Op een dag, toen ik een jaar of acht of negen was, nam mijn moeder me mee naar de kelder van ons huis en zei dat ik goed moest opletten.
Ze reikte omhoog, duwde een plafondpaneel weg en liet zien waar ze het zilverwerk van de familie en een paar andere waardevolle spullen had verstopt. “Ik wil dat je weet waar deze dingen zijn,” legde ze uit, “voor het geval we ooit plotseling moeten vluchten.”
Dit was in New York in de jaren ’70. Mijn familie was onlangs verhuisd van Manhattan naar een groene buitenwijk op Long Island, waar we aan een rustige straat woonden, omringd door mooie huizen en grote groene gazons. Ik kon in mijn eentje de hond uitlaten, liedjes zingend en dromend over de wereld. Waren we hier niet veilig?
Het verborgen zilverwerk had te maken met de jeugd van mijn moeder in Europa. Ze werd in 1938 geboren in Tsjecho-Slowakije, een verkeerde plek op een zeer duister moment in de geschiedenis. Nog voordat ze twee jaar oud was, zou de wereld al in oorlog zijn. Die oorlog ging over grondgebied en ideologie, maar het ging ook over het kleine Joodse lichaam van mijn moeder, en haar recht om te bestaan. Waar ze zich ook bevond in de volgende vijf jaar, ze was nergens veilig, omdat een fascistische leider haar had bestempeld als een “staatsvijand.” Al op zeer jonge leeftijd, vier, vijf, zes jaar, moest mijn moeder al slim zijn in het bedenken van ontsnappingen.
Mijn grootvader, een toegewijd sociaaldemocraat, een seculiere Jood en lid van het Tsjechoslowaakse verzet, belandde in Mauthausen, een concentratiekamp in Oostenrijk waar uitgehongerde gevangenen stenen uit een steengroeve moesten hakken en deze omhoog moesten dragen over de “dodentrap,” terwijl nazi-honden hen achtervolgden, happend naar hun voeten. Mijn grootmoeder werd gedeporteerd naar Ravensbrück, een vrouwenkamp, en mijn moeder dook onder.
Alle drie overleefden ze, in tegenstelling tot tientallen van hun familieleden. In 1949 verlieten ze Europa, verhuisden eerst naar Australië en vestigden zich later in New York. Daar ontmoette mijn moeder mijn vader, een vriendelijke Joodse arts. Ze trouwden en kregen mijn broer en mij. Wij groeiden op in een pluralistische, multiculturele samenleving, die voor mij grotendeels vrij leek van antisemitisme. Het idee dat ik ooit plotseling met het familiezilver zou moeten vluchten, leek bijna absurd. Maar de wereld is veranderd.
In de afgelopen weken hebben neonazi’s in Michigan geprotesteerd buiten een theaterproductie van een toneelstuk over Anne Frank, en marcheerden neonazi’s met hakenkruisvlaggen openlijk door een straat in Columbus, Ohio. Amsterdam — al 18 jaar mijn tweede thuis — was getuige van een moment van intense haat, zo schokkend dat het onze hoofdstad opschudde en een internationale kwestie werd: een wereldcrisis op een lokaal toneel.
Het lijkt erop dat haat tegenwoordig volop aanwezig is. Alle vormen van racisme komen voorbij. We hebben afschuwelijke video’s gezien van politiegeweld tegen zwarte mensen, aanvallen op LGBTQ+ mensen, hun boeken verboden, aanvallen op Aziaten, die verantwoordelijk werden gehouden voor een wereldwijde pandemie, en islamofobie als onderdeel van talrijke anti-immigratiecampagnes wereldwijd. Haatdragende propaganda gaat steeds vaker ongecontroleerd rond op onze zogenaamd “slimme” telefoons — die we net zo goed “haatmachines” kunnen noemen. Steeds meer landen kiezen leiders die inspelen op onze vooroordelen en groepsinstinct, voornamelijk om meer macht voor zichzelf te verwerven.
Dit gaat niet de goede kant op. Zo komen we niet in een betere wereld terecht. Maar hoe verzetten we ons? Welke stappen kunnen gewone mensen zoals wij ondernemen?
Eén voorbeeld van verzet is Hannie Schaft, die we vandaag herdenken.
Hannie wilde mensenrechtenadvocaat worden, maar ze moest haar studie staken om zich bij het verzet aan te sluiten. Ze werkte als koerier en spion, vervalste identiteitsbewijzen en hielp Joodse kinderen onder te duiken. Ze pakte een wapen op, leerde het te gebruiken en liquideerde nazi’s van dichtbij. Ze toonde enorme moed, nam directe actie en betaalde daarvoor met haar leven op 24-jarige leeftijd.
Als ik aan haar vorm van verzet denk, ben ik diep onder de indruk, maar ik moet toegeven dat dit niets voor mij is. Ik ben bang voor wapens, ik ben niet buitengewoon moedig en ik hecht veel meer aan de idealen van vreedzame verandering. Voor mij is de pen altijd machtiger geweest dan het zwaard.
Dat is een van de redenen waarom ik besloot mijn boek The Diary Keepers te schrijven, waarin ik via de dagboeken van zeven Nederlandse burgers die de Tweede Wereldoorlog meemaakten, het verhaal vertel van de nazi-bezetting van Nederland. Ik wilde begrijpen waarom sommige mensen collaboreerden, terwijl anderen niets deden en weer anderen in verzet kwamen. Ik wilde weten wat iemand zoals mijn grootvader ertoe bracht morele keuzes te maken onder zulke extreme omstandigheden, en de mijzelf vraag stellen: hoe zou ik me gedragen hebben?
De dagboeken die ik koos, werden geschreven door gewone burgers, sommigen Joods, anderen niet, sommigen collaboreerden als lid van de NSB, anderen zaten in het verzet.
De verzetsfiguur die in mijn boek naar voren kwam als het morele middelpunt, was een vrouw genaamd Elisabeth van Lohuizen. Haar vrienden noemden haar Bets. Ze werd geboren in 1891 en runde met haar man Derk-Jan een kruidenierswinkel die al generaties in haar familie was, in Epe, een klein stadje aan de rand van de Veluwe. Ze was 48 jaar oud op 10 mei 1940, toen Duitsland Nederland binnenviel, en die dag begon ze een dagboek bij te houden, dat meer dan 900 pagina’s zou omvatten.
In het begin richtten haar dagelijkse aantekeningen zich op de ervaring van het leven onder de bezetting: de komst van Duitse soldaten in haar stad, de schommelende prijzen van bloem, rijst en eieren, en de problemen met oorlogsrantsoenering. Omdat ze via haar netwerk van leveranciers goed op de hoogte was, schreef ze ook over gebeurtenissen in Amsterdam, de Februaristaking, de anti-Joodse maatregelen en opkomende verzetsactiviteiten.
Op 15 juli 1942, de dag waarop de nazi’s begonnen met de massale deportaties van Joden in Amsterdam naar Westerbork en vervolgens naar vernietigingskampen in het Oosten, schreef Bets:
“Gisteren zijn kennissen van ons naar Amsterdam geweest en zagen daar rellen. Joodse mensen sprongen uit ramen of in de grachten. Verschillende werden op straat doodgeschoten. … En het feit dat wij, vrije Nederlandse burgers, niets kunnen doen, is hard en bitter.”
Maar Bets deed niet niets. Ze sloot een pact met de lokale postbode en de voormalige schooldirecteur van haar dorp om samen een groep te vormen die ze Het Driemanschap noemden, om zoveel mogelijk mensen te helpen. Eerst nam ze mensen in haar huis op — een illegale daad, want volgens de nazi-wetten mochten Joden niet in christelijke huizen verblijven.
Toen ze geen ruimte meer had, haalde ze geld op binnen haar kerkgemeente om een leegstaand zomerhuisje in het bos te huren, dat ze snel vulde met 18 tot 20 onderduikers. In haar dagboek noemde ze hen “gasten” of “bezoekers.” Toen meer ‘gasten’ in Epe aankwamen, huurde ze een tweede huis, en daarna een derde, vierde en vijfde. Binnen enkele maanden verborg Het Driemanschap meer dan 100 mensen. Maar ze gaf hen niet alleen onderdak, ze bood hen ook gastvrijheid en bouwde persoonlijke banden op.
“Vanavond hebben we twee nieuwe dames ontvangen,” schreef ze op 30 september 1942. “Eén heeft een doctoraat in de biologie en studeert nu voor apotheker. Haar zus is biologe. Deze hoogopgeleide dames zorgen voor een illuster gezelschap. … Er is zoveel te organiseren. We hebben ’s avonds een grote groep gasten (nu zes), en altijd boeiende gesprekken. Het is onbegrijpelijk waarom deze mensen worden vervolgd.”
Bets deed dit werk met groot risico voor zichzelf en haar familie. Ze werd twee keer gearresteerd, gevangengezet en ondervraagd. Haar man en zoon werden beiden naar concentratiekampen gestuurd, waar ze werden gemarteld. Ze ervoer diep persoonlijk verdriet, maar had nooit spijt. In haar dagboek bevestigde ze keer op keer dat dit het werk was dat ze moest doen.
Op eerste kerstdag 1942 bezocht een vriend haar. “Hij probeerde me te waarschuwen, me te overtuigen te stoppen,” schreef ze in haar dagboek. “Ik ben het niet met hem eens. Praten helpt niet; je moet iets doen, als je echt iets wil betekenen voor de onderduikers. We zullen voorzichtig zijn, maar we gaan door.”
Ik denk vaak aan Bets, en aan de zekerheid die ze voelde dat ze mensen moest helpen, terwijl zoveel anderen niets deden of, erger nog, Joden voor geld verrieden of collaboreerden.Haar dagboek is voor mij een inspiratiebron, een bevestiging dat er mensen zijn voor wie moreel relativeren geen optie is. Bets slaagde erin om de ontmenselijkende propaganda, die overal om haar heen was, te negeren. Ze zag verschil in religie niet als een reden om iemand af te wijzen. Ze had zich kunnen verschuilen achter schaarste, angst of haar eigen kwetsbaarheid als excuus om zich op haar gezin te richten, maar in plaats daarvan vond ze telkens meer kracht in zichzelf om anderen te helpen. Ze had schaarste, angstterreur of haar eigen kwetsbaarheid kunnen gebruiken om zich alleen op de behoeften van haar familie te concentreren, maar in plaats daarvan vond ze telkens meer kracht in zichzelf om anderen te helpen.
Het verzet van Bets kwam niet uit het niets. Ze was lid van een pacifistische organisatie genaamd Kerk en Vrede, opgericht na de verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog. Ze was actief binnen haar gemeenschap van de lokale Nederlandse Hervormde Kerk, waarvan de dominee, Menno ter Braak, zich openlijk uitsprak tegen het Derde Rijk en pleitte voor waarden als liefdadigheid en compassie. Haar rotsvaste geloof en toewijding aan sociale rechtvaardigheid zorgden ervoor dat ze geen moment hoefde te twijfelen om in actie te komen.
Uiteindelijk hebben Elisabeth van Lohuizen en haar groep meer dan 70 levens gered. De reden dat ze dit kon doen, was haar standvastig humanisme, een onwrikbare weigering om de menselijke verbinding op te geven. Dat standvastig humanisme is wat ik nastreef, een perfect voorbeeld van verzet.
Enkele weken geleden, twee dagen nadat mijn thuisland, de Verenigde Staten, een haatdragende aspirant-dictator en demagoog tot president had gekozen, werd ik wakker in Amsterdam en zag ik mijn sociale media-feeds vol met angstaanjagende beelden. Israëli’s werden op straat aangevallen, er werd gesproken over een ‘Jodenjacht’. Daarop volgden beelden van Israëlische voetbalhooligans die vreselijke, opruiende leuzen scandeerden, en meer geweld. Veel feiten over de situatie waren onbekend, en er was veel tegenstrijdige informatie op sociale media.
Eén bericht op mijn tijdlijn verontrustte me in het bijzonder: “Wees voorzichtig als je Israëli bent of er duidelijk Joods uitziet.” Ik vroeg me meteen af: hoe Joods zie ik eruit? Vrienden uit de VS schreven en vroegen: “Ben je in orde?” Ik was in orde, maar ik was bang. Was het tijd om het plafondpaneel weg te duwen, de waardevolle spullen te pakken en te vluchten?
Geschiedenis herhaalt zich niet, maar ze rijmt vaak, schreef Mark Twain.Europa’s donkere geschiedenis weergalmde zeker voor velen van ons op 8 november, vooral voor degenen met een persoonlijke band met de verschrikkingen van het verleden. Bepaalde woorden kwamen steeds terug, woorden die de narratieven van haat versterkten. Ik hoef ze hier niet te herhalen. Gekluisterd aan mijn “haatmachine” — mijn smartphone — keek ik de hele dag naar video’s van hatelijke, criminele gedragingen aan beide kanten. Mijn angst groeide, mijn geloof in de mensheid verwaterde.
Die avond, bang om alleen mijn hond uit te laten, belde ik een buurman en vroeg of hij met me wilde meelopen. Hij vroeg niet waarom, en aarzelde niet. De volgende dag zag ik een andere buurman, een vriend die een moslim van Marokkaanse afkomst is. Heel even aarzelde ik, me afvragend of we elkaar zouden moeten vrezen. Maar we bleven staan, hij bij zijn fiets, en we praatten. Ik vertelde hem dat ik me erg angstig voelde. “Ik ken dat soort angst,” zei hij. “Ik herinner me dat het voor ons zwaar was na 9/11.” Die avond deed ik wat ik vaak doe als ik gestrest ben: ik kookte. Ik nodigde hem uit voor het diner, en we spraken verder.
Ondertussen werden mijn angsten uitgebuit door politici, zowel hier als internationaal, die de situatie aangrepen om de zaken te verergeren. Hier liep de geschiedenis anders en rijmde niet meer. Deze keer werden woorden als “deportaties” gebruikt als dreigement voor moslims. Mensen die al generaties lang in Nederland woonden, werden bestempeld als “buitenstaanders” met een “migratieachtergrond.” Ik weet dat Joden ook door de nazi’s werden bestempeld en doelwit werden gemaakt als “buitenstaanders” die niet geïntegreerd zouden zijn, terwijl de wortels van de Joodse gemeenschap in dit land al honderden jaren teruggingen. In mijn thuisland, de Verenigde Staten, beloofde de aankomende president massale deportaties van immigranten op zijn eerste dag in functie, terwijl zij de schuld kregen van alle problemen in het land. Hier werden eerst de Joden doelwit gemaakt, en daarna werd de moslimgemeenschap tot zondebok verklaard, nog voordat we wisten wie waarvoor verantwoordelijk was.
Dit is wat we van de geschiedenis weten: Niemand van ons is veilig als iemand van ons wordt gedehumaniseerd. De wolf die een zondebok zoekt, raakt nooit verzadigd. Hij heeft altijd meer prooi nodig. Zijn ware voedingsbron is de haat zelf. Hoe meer we een groep demoniseren of wegzetten, hoe groter het gevaar voor ons allemaal wordt.
Ons verzet begint bij een weigering om het beest te voeden. Zodra we toestaan dat onze politiek de menselijkheid verliest, verliezen we alles. We moeten elke vorm van ontmenselijking afwijzen, of die nu tegen Joden, moslims of iemand anders gericht is. Zoals Elisabeth van Lohuizen moeten we een standvastig humanisme behouden.
We doen dit door actie te ondernemen in de echte wereld. We moeten elkaar ontmoeten, praten, onze gedeelde menselijkheid bevestigen, onze verschillen met nieuwsgierigheid en interesse bespreken, gemeenschappen bouwen, en dialoog bevorderen. We behouden traditionele waarden van tolerantie, begrip, en ja, ook vrede. Via cultuur kunnen we bruggen bouwen, door middel van muziek, dans en eten. Een goede maaltijd helpt altijd. We moeten ons committeren aan gelijke rechtvaardigheid, aan het zien van elkaar als mens, en aan het vermijden van het teveel versimpelen van verhalen. Het begint bij onze buren. We reiken steeds één persoon tegelijk de hand, met het doel een pluralistische gemeenschap op te bouwen waarin ieders stem wordt gehoord.
Voor mij begint het vinden van de geest van Elisabeth van Lohuizen met het zoeken naar mijn eigen innerlijke kracht om ondanks mijn angsten te blijven proberen die handreiking te geven. Standvastig humanisme is een weigering om onze angst of haat te accepteren als fundament van welke wereld dan ook. Verzet is collectief streven naar een rechtvaardige wereld. In de woorden van Elisabeth van Lohuizen:
“We zullen voorzichtig zijn, maar we gaan door.”